Transparante strook

Spelling persoonsvorm verleden tijd

Maak van het werkwoord de juiste persoonsvorm in de verleden tijd. Let op voor werkwoorden met klankverandering, enkelvoud en meervoud.

  1. Annie (berijden) haar paard elke dag.
  2. Dirk (wachten) al heel lang op de bus.
  3. Marco (zetten) het glas op tafel.
  4. Mijn broer (werken) hard.
  5. Zijn vader (bereiden) het eten.
  6. David (gooien) de bal in de korf.
  7. We (volgen) het spoor in het zand.
  8. Bonnie (missen) de trein bijna.
  9. De gids (leiden) ons door het museum.
  10. Ik (eten) een appel.
  11. De kinderen (lachen) om de mop.
  12. We (horen) een vreemd geluid.
  13. De kaarsen (branden) de hele avond.
  14. Het slachtoffer (lijden) veel pijn.
  15. Het (kosten) veel moeite.